Al een paar jaar ben ik mezelf af en toe gebaren aan het leren. Af en toe, want de online gebarencursus is lastig vol te houden als er niemand in de buurt is om mee te oefenen. In al die tijd ben ik één keer een slechthorend meisje tegengekomen. Het enige gebaar dat ik paraat had was ‘koffie’ (draai met je ene, horizontale, vuist rondjes boven je andere, verticale, vuist). Daar had niemand wat aan.
Toen m’n dochter een maand of tien was greep ik m’n kans: zij zou naast het Nederlands van haar moeder en het Frysk van haar heit óók gebarentaal leren. Babygebaren noemen ze dat, maar het zijn gewoon dezelfde gebaren als Nederlands met gebarentaal.
Dus daar ging ik: eten, drinken, melk, bad, slapen, heit, mama… een voor een introduceerde ik de gebaren. Sommige ging ze zelf ook gebruiken. Melk was bijvoorbeeld erg populair (met beide handen doen alsof je een koe melkt) (voor de ‘koe’ in kwestie helemaal niet denigrerend). En als ze m’n man hoorde aankomen drukte ze druk met haar wijsvinger op haar kin: heit. Andere liet ze links liggen. (Mama! MAMA liet ze nota bene links liggen!)
Mama was allang blij dat er eindelijk iemand was om mee te gebaren. Nog blijer werd ik een keer, maanden geleden, vroeg op de ochtend.
Ik til m’n dochter uit haar ledikant en loop met haar op de arm even naar onze slaapkamer. Ze ziet haar vader in bed liggen en gebaart: heit slaapt.
Heit slaapt.
Een zin.
Dit kind van nog geen één jaar, dat geen verstaanbaar woord kan spreken, had uit zichzelf een hele zin gemaakt.
Soms vertel ik aan andere ouders over de gebaren. Die het voor mij erg leuk vinden maar er zelf niet aan gaan beginnen. Ach ja, misschien is het ook wat gedoe. Je moet al zoveel met een kind, moet je óók nog gebaren.
“Doe jij babygebaren?”
“Ja.”
“Aha.”
“Echt leuk, dan kan ze iets meer duidelijk maken wat ze denkt of wil.”
“Ah, leuk.”
“Ik wil je er wel een paar leren, dit is bijvoorbeeld ‘eten’.”
“Oh nee, haha, dat hoeft niet hoor, eten al helemaal niet, hij wil de hele dag al eten.”
Ik had er zelf vanmorgen ook even spijt van. Sinds drie dagen kent ze het woord ‘televisie’ (met beide handen draai je aan twee knopjes op een heel ouderwetse, onzichtbare, tv). Nu vraagt ze de hele dag door of de tv aan mag. Na drie keer teletubbies had ik dat wel gehad. Dagdag.
Maar we blijven het doen. Het is zo leuk dat ze kan voorstellen te gaan wandelen, ook al is ze nog maar anderhalf (met je vlakke hand, verticaal wat heen en zweer zigzaggen naar voren).
Dat ze blij ‘thuis’ gebaart als ze onze groene voordeur ziet (met duim en wijsvinger trek je aan een onzichtbaar touwtje).
Het is zo grappig om te zien hoe ze alle gebaren door elkaar probeert als ze maar niet duidelijk kan maken wat ze wil.
En dan was er nog die keer, dat haar kleine, kleine broertje (of misschien zusje) geboren was. Niet veel groter dan haar duplo-poppetjes. Ze wilde steeds weer naar hem toe, kijken, zwaaien.
Ze zit bij me op de arm, we kijken, we zwaaien.
Dan doet ze haar rechterhandje op haar rechterwang en buigt ze haar hoofd een beetje naar schouder.
“Hij slaapt,” zegt ze met haar handen.
En we zwaaien nog een keer.